De kerktoonladders

 

De kerktoonladders hebben het muzikale denken tot na 1600 beheerst. Ze worden ook wel kerktonen of middeleeuwse modi genoemd en komen veel voor in de volksmuziek van de meeste Europese landen. Na ca.1850 is er in de kunstmuziek ook regelmatig gebruik van gemaakt.

De kerktoonladders zijn zuiver diatonisch. Ze hebben dus uitsluitend stamtonen. Oorspronkelijk waren het toonladders uit de oudheid (Byzantium en Griekenland). Daarvan werden er vier overgenomen, maar daarbij werden namen van het oorspronkelijke systeem verwisseld.

De Middeleeuwse muziektheorie kende de volgende toonsoorten:

Dorisch met d als finalis (= grondtoon);

Phrygisch met e als finalis;

Lydisch met f als finalis;

Mixolydisch met g als finalis.

(De dorische toonsoort werd het meest gebruikt.)

Dorisch: Scarborough Fair

De hier genoemde toonsoorten zijn de hoofdtoonsoorten (= authentieke modi), waarbij de omvang van de melodie (ambitus) globaal van grondtoon tot octaaf loopt.

Naast de hoofdtoonsoorten kende men vier neventoonsoorten ( = plagale modi). Hierbij is de omvang van de melodie (ambitus) globaal van onderkwart tot bovenkwint. Dit zijn de plagale toonladders. (Ze dragen de namen van de hoofdtoonsoort met het voorvoegsel Hypo- en hebben dezelfde finalis als de hoofdtoonsoort.)

Zo kwam men niet tot vier, maar tot acht kerktoonsoorten (vier hoofdtoonsoorten: authentiek, vier neventoonsoorten: plagaal).

Elke kerktoonladder heeft een karakteristiek interval, d.w.z. een interval dat voor onze majeur- en mineur-oren bijzonder klinkt.

Deze zijn:

de dorische sext d-b (grote sext)

de phrygische secunde e-f (kleine secunde)

de lydische kwart f-b (overmatige kwart)

de mixolydische septime g-f (kleine septiem).

Al gauw werden "alteraties" toegepast. Zo werd de overmatige, lydische kwart vervangen door een reine kwart, want de overmatige kwart, de tritonus, werd immers als een onzingbaar, duivels interval beschouwd ("diabolus in musica”).

In dit stelsel ontbraken de toonsoorten ionisch en aeolisch, maar in de volksmuziek en aan de hoven hadden beide toonsoorten een bloeiend bestaan.

In 1547 publiceerde de Zwitserse theoreticus Glareanus zijn Dodekachordon (dodeka=12). Daarin beschreef hij de Ionische en Aeolische toonladder. Deze werden aan het systeem van kerktoonladders toegevoegd. Samen met de daarbij behorende plagale toonladders werd het aantal kerktoonladders dus uitgebreid tot 12. De Ionische toonladder heeft c als grondtoon en de Aeolische toonladder heeft a als grondtoon.

De aanvulling van Glareanus had toen eigenlijk geen zin meer, want in de muziekpraktijk uit die tijd werden de kerktoonladders al verruild door de ionische en aeolische toonladder. Dit zijn onze huidige majeur- en 'oorspronkelijk mineur'- toonladders.

De locrische toonladder (met b als grondtoon) is nooit gebruikt omdat de dominanttoon, f, een verminderde kwint "diabolus in musica” geeft.

 

 

 

Phrygisch: Philip Glass - Evening Song Act III Pt. 3 (Satyagraha)

 

Lydisch: Bruckner - Os justi (WAB 30, 1879) WAB=Werkverzeichnis Anton Bruckner

 

 

Mixolydisch: The Beatles - Norwegian Wood

 

Extra informatie:

Naast de finalis en ambitus zijn ook de repercussio ofwel de reciteertoon kenmerkend voor de melodieën in de verschillende kerktoonsoorten. De repercussio is een soort dominant van de melodie. Niet alleen de finalis, maar ook de repercussio wordt bij tussentijdse afsluitingen van de melodie gebruikt. (De melodie zoekt de repercussio steeds weer op, of de melodie cirkelt om de repercussio heen, of de repercussio wordt via een sprong bereikt.) Finalis en repercussio zijn de modale functies van een melodie (vgl. de tonale functies tonica en dominant). Bij de authentieke modi ligt de repercussio een kwint boven de finalis. De phrygische modus is hierop een uitzondering. Deze heeft de sext als repercussio. Aangenomen wordt dat in een bepaalde periode de aantrekkingskracht van de sext (een halve toon hoger dan de kwint) zo groot was dat de kwint zijn plaats moest afstaan, maar dat had natuurlijk ook te maken met de "diabolus in musica”. Dit noemt men een 'subsemitonale verschuiving'. Dezelfde verschuiving deed zich ook voor bij de hypomixolydische modus. Bij de plagale modi ligt de repercussio in principe een terts lager dan bij de authentieke modi.